Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 528]
| |
of van den snotolf; meerv. snotolfen. Zekere slijmerige en veel slijm uitwerpende visch, die door de Duitschers zeehaas, door de Engelschen zeeuil, enz. genoemd wordt: de Zeeuwen geven aan den snotolf der Hollandsche visschers den naam van klieft. Voorts bestempelt men een snotterig kind ook wel eens met den naam van snotolf, snotdolf, van welks laatste gedeelte de oorsprong nog onbekend is. Misschien echter is hetzelve eene verkorting van dolfijn, welke visch zijn snot of vocht met gansche stralen uitwerpt; en dan zou snotdolf, voor snotdolfijn, de regte spelling zijn. |
|