[Snorren]
SNORREN, onz. w., gelijkvl. Ik snorde, ben of heb gesnord. Klanknabootsend woord. Eigenlijk een brommend geluid geven: haar spinnewiel snort den ganschen dag. Voorts, met zulk een geluid door de lucht snellen: er snorden verscheidene kogels langs mijn hoofd henen. Snorrende vlerken. Hooft. Van hier gesnor. Zamenstell.: aansnorren, doorsnorren, voortsnorren, enz.
Snorren, zweed. snorra, neders. snurren, hoogd. schnurren, oulings ook snarren, is verwant aan snaar, snar, snarrig, enz. Zie snar.