[Snoeren]
SNOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik snoerde, heb gesnoerd. Aan een snoer rijgen: paarlen, koralen, snoeren. Met een snoer binden: die honden moeten gesnoerd worden. Iets zoo digt sluiten, als of het met een snoer digt gebonden ware: snoer uw bakhuis. Halma. Snoeren den beck. Kil. Ik zal u den mond onzacht snoeren. Zamenstell.: aansnoeren, ontsnoeren, vastsnoeren, zamensnoeren, enz.
Snoeren, zweed. snora, neders. snoren, en snirren, hoogd. schnuren, komt van snoer.