[Snoer]
SNOER, z.n., o., des snoers, of van het snoer; meerv. snoeren. Verkleinw. snoertje. Eene koord: de honden waren aan een snoer gekoppeld. Het linnen snoer. Vond. Koralen, paarlen, aan een snoer rijgen. Eene reeks van dingen, die aan een en hetzelfde snoer geregen zijn: zij draagt een kostelijk snoer paarlen om den hals. Een snoer bloedkoralen. Overdragtelijk, al wat deze of gene dingen aan elkanderen verbindt: aen 't snoer der eendracht. D. Deck. Iemand aan zijn snoer krijgen, is, hem aan zich verbinden. Aan het snoer geraken, is, aan zekeren aanhang deel nemen: middlertijdt waren een deel grooten aan 't snoer geraakt. Hooft. Eindelijk wordt snoer wel eens voor meetsnoer gebruikt: de snoeren zijn mij in lieflijke plaetsen gevallen. Bijbelv. Van hier snoeren. Zamenstell.: snoerrecht, bij Kil. - Angelsnoer, haarsnoer, koralensnoer, meetsnoer, paarlensnoer, rigtsnoer, rijgsnoer, striksnoer, vlechtsnoer, enz.
Snoer, neders. snoor, zweed. snöre en snara, boh., pool. sznur, oudd. snur, hoogd. schnur, fin. nuora, is niet slechts vermaagschapt aan snaar, maar, vol-