[Snoeshaan]
SNOESHAAN, z.n., m., des snoeshaans, of van den snoeshaan; meerv. snoeshanen. Verkleinw. snoeshaantje. Het laatste gedeelte van dit woord is misschien evenzeer, als dat van snaphaan, in de beteekenis van eenen strooper, ontleend van hans. Zie hans. Het eerste gedeelte schijnt van snoeven af te stammen. Ten minste is een snoeshaan een snoever: die snoeshaan pocht gestadig op zijne nietsbeduidende daden. Voorts ook wel eens een mensch van een los en winderig voorkomen: ziet gij dien snoeshaan daar wel voorbijgaan? Van hier snoeshanig, bijv. n. en bijw.: hij heeft een snoeshanig voorkomen. Wat ziet hij er snoeshanig uit!