[Snoeijen]
SNOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik snoeide, heb gesnoeid. Allerlei geboomte van deszelfs overtollig hout ontdoen: de wijngaard is nog niet gesnoeid. Het wordt tijd, om de vruchtboomen te laten snoeijen. Overdragtelijk, is iemands wieken snoeijen, hem kortwieken, zijn vermogen, zijne magt inkorten, geld snoeijen, munt snoeijen, is, daarvan goud, of zilver, afknippen. Bij Kil. is snoeijen, afkappen over het algemeen, en hedendaags gebruikt men dit woord ook voor het snoepen van vruchten uit eenen tuin, en van de boomen: zij is ziek van al het snoeijen. K. v. Mander bezigt het voor eten: zich zat snoeijen, van de kudden in het veld. Van hier gesnoei, snoeijer, snoeijing, snoeisel, snoeister. Zamenstell.: snoeikunst, snoeimaand, snoeimes, snoeitijd, snoeiwerk, enz. Afsnoeijen, besnoeijen, hersnoeijen, nasnoeijen, ontsnoeijen, opsnoeijen, uitsnoeijen, enz.