[Snirsen]
SNIRSEN, onz. w., gelijkvl. Ik snirste, heb gesnirst. Hetzelfde als snerken. Klanknabootsend woord. De plaat was zoo heet, dat koud water daarop snirste. Ik hoorde de pan al snirsen. Dat zal er op snirsen, in de gemeenzame verkeering, voor: dat zal er goed op volgen - dat zal er wel op passen. Zie sners. Ook voor snerpen: hoe snirst die slagh. P. Verhoek.