[Snoeijer]
SNOEIJER, z.n., m., des snoeijers, of van den snoeijer; meerv. snoeijers. Al wie snoeit, een boomsnoeijer, een wijngaardsnoeijer: mijn tuinman is een slechte snoeijer. Al wie raauwe vruchten uit eenen tuin snoept: die onbedachte snoeijer zal zijne gezondheid benadeelen. Voorts is snoijer, snoijerken, bij Kil., ook een snoeimes.