[Snippel]
SNIPPEL, snipper, z.n., m., des snippels, of van den snippel; meerv. snippelen, of snippels. Verkleinw. snippeltje. Eigenlijk, een knipsel, een af knipsel. In het gebruik, een klein en dun langwerpig stukje, dat van verschillende dingen afgeknipt, of afgesneden wordt: snippels van papier, van linnen, oranjesnippels, of snippers, enz. Van hier snippelachtig, of snipperachtig, snippelen, of snipperen, snippelig, of snipperig, enz. Zamenstell.: snippelkoek, of snipperkoek, snippeluurtje, of snipperuurtje, snippelwerk, of snipperwerk, enz. Van snippen.