[Snip]
SNIP, snep, z.n., vr., der, of van de snip; meerv. snippen. Verkleinw. snipje. Een vogel, met eene lange dunne sneb: hij is uitgegaan, om snippen te vangen. Schuwende der steden smet, verschalktge nu, met strik en not, een vette snip, of slechte lijster. Vond. Een snipje met zijn drekje. Zamenstell.: snipnet, snippendrek, snippenpastei, snippenvangst, enz. Houtsnip, poelsnip, watersnip, woudsnip, enz.
Snip, snep, hoogd. schnepfe, neders. sneppe, snippe, zweed. sneppe, eng. snipe, is verwant aan sneb; en de snippen voeren dien naam uit hoofde van hare spitse snebben, die aan haar in het fr. ook den naam van becasse, en in het lat. en gr. dien van scolopax hebben bijgezet.