[Snikken]
SNIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik snikte, heb gesnikt. Uit hoofde van eene af brekende ademhaling het geluid geven, 't welk in dit woord begrepen is: zij snikte van overkropte droefheid. Bij Kil. ook hikken, even zeer als snakken, snokken en nokken; waarover zie nok. Van hier gesnik, snik. Zamenstell.: snikheet, zoo heet, dat men naar zijnen adem snikt, of snakt: men leeverde aan Brittanicus den drank over, noch onvergiftight en snikheet. Hooft.