SNIPPELEN, snipperen, bedr. w., gelijkvl. Ik snippelde, heb gesnippeld. Voortdur. w. van snippen. Tot snippels maken: die knollen moeten gesnippeld, of gesnipperd, worden. Gij snippelt het al te sterk, gij verdeelt het in al te kleine snippels, overdragtelijk, gij deelt het in al te vele onderdeeltjes. Van hier gesnip-
[pagina 522]
[p. 522]
pel, snippelaar, snippeling, Kil. snipperingh, en snipperlingh, eigenlijk, de daad van snippelen, of snipperen; in het gebruik evenveel als snippel, of snipper. Van snippel, snipper, en daarmede van snippen.