[Snijder]
SNIJDER, z.n., m., des snijders, of van den snijder; meerv. snijders. Al wie snijdt: wie is de snijder van die plaat? Bijzonderlijk, een kleermaker: van welken snijder bedient gij u? En, omdat dit handwerk in weinig aanzien is, zegt men: gij zit daar, als een snijder, in eene amechtige houding. Voorts ook een werktuig, om te snijden, een mes: hij trock sijnen snijder wt, eert ijemant wiste. Vaernew. Van hier snijderen, kleermaken. Zamenstell.: besnijder, beurzensnijder, breuksnijder, haarsnijder, lettersnijder, plaatsnijder, steensnijder, varkensnijder, voorsnijder, zegelsnijder, enz. Dit woord komt van snijden.