[Snijden]
SNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik sneed, heb gesneden. In tegenoverstelling van houwen, of steken, met eene slepende drukking, kwetsen: gij zult u met dat mes snijden. Ik sneed mij zelven in den vinger. Op de gezegde wijze verdeelen: brood snijden. Iets in stukken snijden. Is het vleesch al gesneden? Iets ergens al snijdende afscheiden: snijd mij een stukje vleesch. Waarom snijdt gij de korsten van het brood? Al snijdende allerlei figuren vormen: ik wil het in koper laten snijden. Zijn wapen, naam enz. laten snijden, in koper, zilver enz. laten graveren. Uit cedrenhout gesneden. Vond. Ontmannen: het is een gesneden kater. Laat dat varken eens voor mij snijden. Door in- of uit-snijding heelen: zijne breuk moet gesneden worden. Ik was er bij, toen men hem van den steen sneed. Figuurlijk is van den steen snijden, van de kei snijden, bedriegen, verschalken, opligten. Iemands beurs snijden, hem dezelve, of het geld daaruit, behendiglijk ontrooven. Wijn snijden, denzelven door vermenging krachteloos maken. Iemand snijden, hem het een of ander te duur toerekenen, hem te veel daar voor afnemen. Eenen bal op de biljardtafel snijden, is, hem zijdelings treffen, en dus ook zijdelings uit doen loopen. Eenen kolfbal snijden, is, hem derwijze tegen den paal aanslaan, dat hij niet te rug stuite, maar zijdelings henen voortloope. Eindelijk is snijden met een pijnlijk gevoel aandoen: het snijdt mij daar steeds in het lijf. De wind sneed ons geweldig in het aangezigt. Wiens tong snijt als een swaert. Camph. Van hier gesneden, ontmand,
snede, of snee, snijdelinck, Kil. - snijder, snijding, snijdsel, stukjes, die ergens afgesneden worden, enz. Zamenstell.: snijboonen, snijkamer, snijmes, snijtijd, bij Kil. de tijd van den wijnoogst, waarop de trossen van den wijnstok gesneden worden, snijwerk, enz. Afsnijden, be-