[Snerpen]
SNERPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik snerpte, heb gesnerpt. Met een pijnlijk gevoel aandoen: de olie was zoo heet, dat zij mijnen vinger snerpte. Elke slag was even gevoelig en snerpend. 't Snerpen van zijn roe. Vond., waar snerpen evenzeer onzijdig schijnen kan, als in: de roeden snerpten op zijnen rug, Halma. En zoo onzijdig schijnt het eigenlijk het geluid aan te duiden, 't welk eene roede, of iets anders, onder het slaan verwekt.