[Snerken]
SNERKEN, snirken, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik snerkte, heb gesnerkt. Onzijdig, eigenlijk, het geluid geven, 't welk in dit woord begrepen is. Bijzonderlijk, wegens bradende dingen: die boter snerkt al te hard. Bedrijvend, iets zulk een geluid doen geven, door het te braden: een hoen in boter snerken. Gesnerkte boter. Van hier snerking, gesnerk. Zamenstell.: opsnerken, enz. Dit woord is even klanknabootsend, als snorken, hoogd. schnarchen. Zie snorken.