Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
sen. Verkleinw. snersje, snirsje. Eigenlijk, het geluid, 't welk in dit woord begrepen is, en wel het geluid, dat ontstaat, wanneer iets gebraden, of gesnerkt wordt. En van hier, voor het geringste, zoo veel als niets: ik heb er geen snirsje, of snarsje, van gehad, zoo veel nog niet, als iemand van het vleesch heeft, dat hij hoort snirsen. Wijders, een dronk, eene teug, die met zulk een geluid gepaard gaat: hij drinkt met eenen sners. Een klein snersje weghebben, is, een weinigje beschonken zijn. |
|