Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 512]
| |
Eigenlijk, het geluid geven, dat in dit woord begrepen is; en vervolgens, met eenen knap verspringen: het slot snapte digt. Pas op, dat de haan van uw geweer niet uit de rust snappe. Zich even schielijk bewegen, als iets, dat op de gezegde wijze snapt. Deze beteekenis heerscht in verscheidene zamenstellingen; en in het zweed. snabb, snel. Den mond met het gezegde geluid openen, om daarmede iets te grijpen: de hond snapt naar de vlieg. Iets dadelijk grijpen, wegnemen, rooven, enz. In dezen zin komt snappen voor bij Kil.; en dezelve heerscht bij hem in de zamenstell.: snaphaan; zie snaphaan. Eindelijk is snappen bij Kil., en hedendaags, babbelen, klappen: zij hield niet op van snappen. Van hier gesnap, snap, snapachtig, genegen om te snappen, veel snappende - snapachtigheid, snapper, snapperij, snapster. Zamenstell.: snaphaan, snapreisje, enz. Doorsnappen, insnappen, ontsnappen, opsnappen, toesnappen, uitsnappen, enz. Snappen, neders. ook snappen, zweed. snappa, eng. snap, en nab, hoogd. schnappen, is even naauw verwant aan knappen, als het hoogd. schnippen, aan het neders. en holl. knippen. |
|