[Snaphaan]
SNAPHAAN, z.n., m., des snaphaans, of van den snaphaan; meerv. snaphanen. Van snap en haan. Eigenlijk, de haan van een geweer, die snapt, als men daaraan trekt. In het gebruik, een geweer met zulken haan: met zijn snaphaan op schouder. Intusschen duidt dit woord bij Kil. zulken strooper aan, als de Duitsche ridders oulings veelal waren; en een stuk gelds, waarop zulk een snaphaan afgebeeld was. Na genoeg dezelfde beteekenis heeft schnapphahn in het hoogd., en in het neders. die van eenen geregtsdienaar. Nu is dit snaphaan misschien zamengesteld uit snap en hans. Zie hans.