[Snar]
SNAR, bijv. n. en bijw., snarder, snarst. Bits, vinnig: wat is dat wijf snar! Het waait nog al even snar. Van hier snarheid, snarrig, dat evenveel is als snar, en snarrigheid. Voorts is snar verwant aan snaar, bijw., en stamt het daarmede af van snarren, of snorren, eigenlijk het geluid geven, dat in deze woorden begrepen is, en voorts met zulk een geluid door de lucht snellen, gezwindelijk daardoor vliegen, snel van beweging zijn, van waar het neders. en zweed. snar, snel, schichtig, - of brommen, knorren, kijven, van waar quaede snarre, bij Kil. Zie snaar, z.n.