[Snakken]
SNAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik snakte, heb gesnakt. Eigenlijk, soortgelijk een geluid geven, als in dit woord begrepen is. In het gebruik, bijzonderlijk, zulk een geluid uit een hijgend verlangen naar eenig ding voortbrengen: hij snakt er naar, als een visch naar het water. Dus is er in dit woord soortgelijk een overgang van denkbeelden, als in smachten; zie smachten. Voorts zou het, even als snak, wegens eene afgebrokene ademhaling gebezigd kunnen worden, maar deze duidt men gemeenlijk aan door snikken. Eindelijk is snakken bij Kil. ook nog praten, klappen, babbelen; en hikken, even als snikken, snokken, en nokken, bij hem hikken beduiden. Zie nok. Van hier gesnak, snak, enz. Het is een klanknabootsend woord, verwant aan snikken, snokken, nokken. Het luidt in het neders. snicken; maar het hoogd. schnicken heeft eene andere beteekenis. Zie verder snaak.