[Snap]
SNAP, z.n., m., des snaps, of van den snap; meerv. snappen. Verkleinw. snapje. De daad van snappen. Maar thans enkel gebruikelijk wegens de tijdruimte van eenen snap, een oogenblik: ik ben in eenen snap hier weer terug; of wegens gesnap, geklap, gebabbel: ik zal hem dien snap wel afleeren. Gij hebt al te veel snaps. Ik wenschte, dat gij wat minder snaps hadt. Of wegens het toehappen met den mond, om iets daarmede te vatten: de hond deed vruchteloos snap op snap, hij kon den haas niet ramen. Van snappen.