[Snak]
SNAK, z.n., m., des snaks, of van den snak; meerv. snakken. Verkleinw. snakje. Genoegzaam evenveel als snik. De daad van snakken. Het uiten van soortgelijk een geluid, als in dit woord begrepen is: daar hoor ik reeds zijnen laatsten snak. Voorts bij Kil. de hik, even als snik en snok, en als nok deze beteekenis nog hedendaags heeft; zie nok. Zamenstell.: ademsnak: doen ze zwack, laes! den laetsten ademsnack tus-