[Snaauw]
SNAAUW, z.n., m., des snaauws, of van den snaauw; meerv. snaauwen. Verkleinw. snaauwtje. De daad van snaauwen, graauwen: die snaauw zal u berouwen. Het gene men iemand toesnaauwt, een bits woord: het is niets, dan snaauw op snaauw, wat ik van hem hoor. Iemand eenen snaauw naar het hoofd, naar de ooren, werpen, is, hem een bits woord toeduwen. Dit woord komt van het volgende.