Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Snaauw] SNAAUW, z.n., vr., der, of van de snaauw; meerv. snaauwen. Verkleinw. snaauwtje. Zeker vaartuig. Bij Kil. snebbe, snebschuijte, hoogd. schnaue, neders. snau; dus genoemd naar den spitsen voorsteven; en dus verwant aan snab, snavel en sneb. Vorige Volgende