[Snaar]
SNAAR, z.n., vr., der, of van de snaar; meerv. snaren. Verkleinw. snaartje. Eigenlijk evenveel, als snoer. In het gebruik, een draad van metaal, of van zamengedraaide darmen; waarmede meer dan een speeltuig bespannen wordt: in Sion klinkt muzijk van stem en snaar. L.D.S.P. Spant uw snaeren uit haer kracht. Vond. De snaren spannen, is, eigenlijk, dezelve uitrekken; figuurlijk, al wat er tot eenige onderneming noodig is, in gereedheid brengen: alle snaren zijn gespannen. De snaren stellen, is, dezelve zoo spannen, als noodig is, om ze den vereischten klank te doen geven; en figuurlijk, evenveel als de pijpen stellen, den baas spelen; zie pijp. Eene snaar roeren, is, eigenlijk, haar aanraken, haar geluid doen geven; figuurlijk, eene zaak opperen: dewijl men begost had, die snaar te roeren. Hooft. Op eene en dezelfde snaar voortzagen, is, figuurlijk, over een en hetzelf-