[Snaar]
SNAAR, z.n., vr., der, of van de snaar; meerv. snaren. Eene schoonzuster: mijns broeders vrouw is mijne snaar. En eene schoondochter: schoonmoeder zijnde van twee slecht-gestelde snaeren. Dav. de Potter. Bij Kil. is snarre, snorre, snurre, ook een bijwijf, quaede snarre, een kijfachtig wijf, en snarren, kijven, knorren, snorren; zie snorren, en snar.
Snaar, snarre, snorre, snurre, angels. snore, uxor filii, Tatian. snur, hoogd. schnur, oud fr. nore, ital. nuora, lat. nurus, wordt door Adelung van het oudd. nar, klein, van waar het neders. nurig, nirig, klein en aardig, afgeleid, en aan het lapl. en finl. nuori, dat genoegzaam hetzelfde beteekent, verwant geacht. Door sommigen wordt dit snaar voor hetzelfde gehouden, als het volgende snaar, en als van snoer alleen door tongval onderscheiden; en dan zou snaar eigenlijk iemand beteekenen, die door verwantschap zeer na aan ons gesnoerd, of verbonden is.