[Snaauwen]
SNAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik snaauwde, heb gesnaauwd. Nors, bits, spreken: hoe kunt gij zoo snaauwen! snauwen op iemanden. Kil. - Den mond in zulke plooijen wringen, als men doet, wanneer men het woord snaauwen uitspreekt: en te deser causen ziet men daer noch snauwen Aphricaensche leeuwen. v. Hass. Van hier gesnaauw, snaauw, snaauwachtig, snaauwachtigheid, snaauwer, snaauwerig, snaauwerigheid, snaauwster. Zamenstell.: toesnaauwen, enz. Dit woord is zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.