[Smul]
SMUL, z.n., vr., der, of van de smul; meerv. smullen. Verkleinw. smulletje. De daad van smullen, brasserij, slemp: hij houdt veel van de smul. Trek tot brassen, en voorts allerlei trek: hebt gij daar ook smul op? Eene smuljurk, een overkleed, dat men een kind aandoet, opdat het zich niet besmulle, besmere: ik mag haar wel eene schoone smul aantrekken. Eindelijk geeft men aan een kind, dat zich besmult, ook wel eens den naam van smul: kom hier, smul! laat ik uwen mond wat afvegen. Zij is een regt smulletje. Van smullen.