[Smullen]
SMULLEN, onz. w., gelijkvl. Ik smulde, heb gesmuld. Eigenlijk, door drank verhit worden. Voorts evenveel welke goede sier maken: hij houdt veel van gastereren en smullen. Wat zullen wij smullen! zich onder het eten bemorsen: foei, wat smult gij daar weder! Ergens van smullen, ergens van lusten, is, de proef van iets onaangenaams hebben, daardoor getroffen worden: ik heb er van gesmuld, anders ook: ik heb er taart van gegeten. Zie taart. Van hier gesmul, smul, z.n. smuller, smullig, smulling, enz. Zamenstell.: smulbaard, smuldagen, smulmoer, smulpaap, enz. Besmullen, enz. Van smul, bijv. n.