[Smijten]
SMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik smeet, heb gesmeten. Werpen: hij werd op den grond gesmeten. Men smeet alles uit de deur. En smeeten hooft en harp in 't midden van den vliet. Vond. Slaan: het is een liefhebber van vechten en smijten. Voorts zegt men van de paarden, dat zij achteruit smijten. Van hier gesmijt, smijter, vechter: het zijn geene vechters of smijters. Zamenstell.: afsmijten, doorsmijten, insmijten, opsmijten, oversmijten, uitsmijten, versmijten, enz.
Smijten, neders. smiten, angels. smitan, eng. smite, zweed. smita, Ottfrid. smeizan, hoogd. schmeiszen, gr. σμωττειν, is verwant aan het lat. mittere, fr. mettre, en heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken.