Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 504] [p. 504] [Smijt] SMIJT, z.n., vr., der, of van de smijt; meerv. smijten. Bij de scheepslieden, een touw onder aan het fokkezeil, enz. In het hoogd. schmiete. Anders ook hals. Vorige Volgende