[Smakken]
SMAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik smakte, heb gesmakt. Onder het eten met den mond klappen: gij moet zoo niet smakken, als gij eet. Zulks onder het kussen doen: hij kuste haar, al smakkende, of, dat het klapte; want dus drukt men het hedendaags uit. Van hier gesmak, en smak. En men vindt bij Kil. de zamenstell.: smackmuijl, smackmuijlen, onder het eten smakken, of smakkende kussen, en smacktanden.
Smakken, Kil. smackmuijlen, en smedsen, neders. schmacken, eng. smack, ital. schiamazzare, hoogd. schmatzen, is een klanknabootsend woord, verwant aan smaken en smachten.