[Smaken]
SMAKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik smaakte, heb gesmaakt. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat men meermalen geeft, als men iets regt proeven wil. In het gebruik, proeven: als hij dien gesmaeckt hadde, en wilde hij niet drincken. Bijbelv. Met levendige gewaarwording genieten: zij smaakt geen genoegen regt, als zij het niet met hem deelt. Ik smaak door hen een hemellekkernij. L.D.S.P. Voorts ook ondervinden over het algemeen: droefheid smaken, den dood smaken. Smaeckt, ende siet, dat de Heere goetis. Bijbelv. Onzijdig, de hoedanigheid bezitten, van des menschen smaakvermogen zoo of zoo aan te doen: wat smaakt dat zoet! Het smaakt wel - kwalijk - naar den rook, enz. Het smaakvermogen streelen: dat smaakt mij. Daarop zal een dronk smaken. Figuurlijk: die ontmoeting smaakt mij niet, behaagt mij weinig. Die taal schijnt u te smaken. Hoe smaakt u dat gedicht? Het smaakt naar eene vertaling. Zie smaak.
Smaken, neders. smecken, angels. smaeccan, Notk. smecchan, Ottfrid. smekan, eng. smack, zweed. smaka, deen. smage, pool. smakuje, boh. ssmakowati, hoogd. schmecken, is een klanknabootsend woord, verwant aan smakken, smachten, en snakken, en het fr. macher.