Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
smak. Zamenstell.: aansmakken, insmakken, neersmakken, opsmakken, uitsmakken, wegsmakken, enz. Smakken is eigenlijk door eenen bons, stoot, of worp, het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen is. Het is dus evenzeer klanknabootsende als smachten, smaken, en snakken. |
|