[Smak]
SMAK, z.n., m., des smaks, of van den smak; meerv. smakken. Verkleinw. smakje. Geklap met den mond onder het eten; en het gedruis van eenen zwaren val: verwekt door den smak. Hooft. De verheve torens storten met eenen smak ter neder. Vond. Het geluid van eenen worp, stoot, of bons: ik hoorde elken smak van de dobbelsteenen; of de daad zelve van werpen, stooten, of bonzen: hij heeft eenen smak vooruit, hij mag eenen worp meer doen, dan de anderen. De golven verbrijzelden het schip door smak op smak. Van smakken.