[Smak]
SMAK, z.n., vr., der, of van de smak; meerv. smakken. Verkleinw. smakje. Zeker slag van kleine koopvaardijschepen: de wijn werd door eene smak aangebragt. Zamenstell.: smakschip, smakschipper, enz.
Smak, Kil. smacke, eng. smack, hoogd. schmack, fr. semaque, angels. snacca, ijsl. sneckia, schijnt verwant aan het hoogd. nache, middeleeuw. lat. naca, necchia, isnecia, vries. snik, een klein binnenvaartuig.