[Smaad]
SMAAD, z.n., m., des smaads, of van den smaad; zonder meerv. De daad van smaden: geef u aan geenen smaad en laster over. Mijn aangezicht is door dien smaad van glans ontbloot. L.D.S.P. Het voorwerp van versmading: gij stelt mij tot dier dwazen smaad. Woorden, of daden, waarmede men smaadt: hij heeft mij grooten smaad aangedaan. Nu hen de grootste smaad geschied. L.D.S.P. Van dien onverdienden smaed. Vond. Toen hij den onverdragelijken smaad geduldig uitstondt. Vollenh. Ick zocht dat vrije volck te vrijen van dien smaed. D. Deck. Daar het met deezen smaadt op gemunt was! Hooft, die dit woord intusschen vrouwelijk maakt in: door de smaadt verhit worden; waarin Moon. zich te onregt bij hem heeft gevoegd. Van hier smaadheid, smadelijk, smadelijkheid, smadig, smadiglijk, Kil. Zamenstell.: smaadnaam, smaadrede, smaadschrift, smaadtaal, smaadwoord, enz.
Smaad, Kil. smaad, smade, smadde, neders. smade, hoogd. schmach, oud opperd. schmacht, zwabenspieg. smache, boh. posmech, zweed. smälig en smâllet, komt van smaden.