Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 487]
| |
del van een vallend schof geschiedt, geeft men aan zulk eene waterkeering hedendaags den naam van spui; en die van sluis is bijzonder eigen aan zoodanig eene, welke het water ten minste door middel van een dubbel paar openslaande deuren opkeert, en geschikt is, om schepen door te laten: wij voeren door de sluis. Omtrent de kopre sluis. Vond. Figuurlijk: de sluijsen des hemels. Bijbelv. Voorts, geeft men in Duitschland aan zijlen, die onder de straten doorloopen, en dus van boven gesloten zijn, den naam van sluis; en, in overeenkomst hiermede, voert menige steenen brug te Amsterdam ook dien naam. Zamenstell.: sluisdeur, sluisgeld, sluiswachter, enz. Versluijsen, bij Kil., die ook het werkw. sluijsen heeft. Sluis, hoogd. schleuse, zweed. sluss, pool. sloza, eng. sluico, fr. ecluse, ital. chiusa, middeleeuw. lat. clusa, sclusa, exclusa, inclusura, conclusio, komt van het lat. cludere, claudere, sluiten. |
|