zelve digt op een dringen. Eenen kring sluiten, beduidt, zich kringswijze scharen. Eenen
trein sluiten, is, de achterste daarvan zijn. Het hek sluiten, is, eigenlijk, hetzelve toedoen, figuurlijk, achteraan komen. Iemand in banden sluiten, is, hem daarin kluisteren. Voorts, werd sluiten oulings, even als in het hoogd., voor besluiten gebezigd: geaccordeert en gesloten hebben. Sloten, dat sij die van Amersfoert aentasten wouden. v. Hass. Onzijdig, is sluiten gesloten worden: de kool begint te sluiten. Zamenhangen, op elkander passen: dat sluit in het geheel niet. Het sluit, als eene tang op een varken. Aan, in, of om, eenig ding sluiten, is, daarmede zoo naauw zamenhangen, dat er geene tusschenruimte overblijve: die rok sluit niet om zijn lijf. Wel sluiten, is, vast gesloten zijn: die doos sluit niet wel. Van hier: sluitelijk, ten besluite, eindelijk, - sluiter, al wie sluit, bijzonderlijk, al wie gevangenen in boeijen sluit, een cipier, sluiting, de daad van sluiten, of middelen, om te sluiten: ik had gaarne eene betere sluiting; en wel sluitende kleederen: ik heb geene sluiting om de middel. Zamenstell.: sluitben, sluitboom, sluitdoos, sluitgeld, sluithek, sluithengsel, sluitkool, sluitkrop, sluitmande, sluitrede, sluitregel, sluitstuk, sluitvers, enz. Aansluiten, afsluiten, besluiten, ontsluiten, opsluiten, toesluiten,
wegsluiten, enz.
Sluiten, neders. sluten, sliten, Ottfrid. sliazen, zweed. sluta, slita, hoogd. schlieszen, zou, volgens Adelung, verwant zijn aan het lat. claudere.