[Slorpen]
SLORPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slorpte, heb geslorpt. Eenig vocht met half geslotene lippen in den mond halen: laet mij dog slorpen van dat roode. Bijbelv. Het is zoo heet, dat men het naauwelijks slorpen kan. Van hier geslorp, slorp, slorping, enz. Zamenstell.: slorpdrank, slorpei, enz. Inslorpen, opslorpen, uitslorpen, enz.
Slorpen, hoogd. schlurfen, opperd. surphen, lat. sorbere, holl. ook slurpen, slurven, Kil. slorven, is klanknabootsend.