hare uitkomst, overdragtelijk, bij den eindelijken overslag van evenveel welke zaak: bij slot van rekening ziet hij, hoe dwaaslijk hij gehandeld heeft. Het slot van eene rede is derzelver besluit: ik begin naar het slot te verlangen. Er is in die gezegden zin noch slot, beteekent, zij zijn vol verwarring. Geen slot aan het lijf hebben, is, loslijvig zijn. Iemand een slot aan den mond werpen, is, eigenlijk, een kunstje van goochelaars; overdragtelijk, iemand doen zwijgen. Eindelijk is slot een wel gesloten, en versterkt, kasteel: het slot van Muiden, het slot van Abkoude. Al dreight hij slot en steden. Vond. En ook wel eens evenveel welke woonplaats van voorname lieden: wien behoort dat slot? Het koningklijke slot. Vond. Van hier misschien het oude slotel. Zie sleutel. Zamenstell.: slotbewijs, slotdicht, slotemaker, slotgat, slotgevolg, slotheer, de eigenaar van een adelijk slot, - slotplaat, slotpoort, slotrede, slotregel, slotroos, slotschroef, slotvast, slotverloren, Kil. en Halma, een ongebonden mensch, - slotvers, slotvonnis, slotvoogd, enz. Deurslot, grendelslot, hangslot, knipslot, nachtslot, proefslot, snaphaanslot, vuurslot, zinslot, enz.
Slot, Zwabenspieg. slozz, hoogd. schlosz, zweed. slott, voor een kasteel, en anders, zonder S, lâs, ijsl. las, deen. laas, eng. lock, komt van sluiten.