[Slorp]
SLORP, slurp, z.n., m., des slorps, of van den slorp; meerv. slorpen. Verkleinw. slorpje. De daad van slorpen: hij dronk het met eenen slorp uit. Zoo veel, als men op eenmaal slorpen kan: gij moet daar telkens eenen frisschen slorp van innemen. Anders ook slurp. Van slurpen, of slorpen.