[Slordig]
SLORDIG, bijv. n. en bijw., slordiger, slordigst. Bij Kil. sloordigh, sloorigh, en dus, volgens hem, afkomstig van slooren, sleuren; maar waarschijnlijker van slodderig, en slodderen, en daarmede verwant aan flodderen. Zie slodderen. In het gebruik, ongeschikt, haveloos, onordelijk: het is een slordig mensch. Zij houdt heel slordig huis. Wat ziet gij er slordig uit! Het is slordig weder. Die brief is slordig geschreven. Van hier slordigheid, slordiglijk.