[Slooven]
SLOOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik sloofde, heb gesloofd. Eigenlijk, de mouwen, of andere deelen der kleeding omstroopen, of opschorten: slooven de mouwen. Kil. Van sloof. En van hier de beteekenis van zwaar en morsig werk verrigten: zij moet van den vroegen morgen tot den laten avond slooven. Van hier gesloof, sloof, enz. Zamenstell.: afslooven, omslooven, opslooven, enz.