[Slokken]
SLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slokte, heb geslokt. Genoegzaam evenveel als slikken, doorzwelgen: het slokken valt mij moeijelijk en pijnlijk. Van hier slokachtig, slokker, slokkerig, Kil. slokking, enz. Zamenstell.: slokdarm, sloklust, Oud. - slokmoes, Kil., slokop, die alles opslokt, een vraat, - slokzucht, enz. Inslokken, opslokken, enz.
Slokken, hoogd. schlucken, zweed. sluka, ontleent zijne beteekenis van zijnen klank, welke vrij veel overeenkomst met dien van het werkw. klokken heeft.