[Slokker]
SLOKKER, z.n., m., des slokkers, of van den slokker; meerv. slokkers. Verkleinw. slokkertje. Eigenlijk, al wie slokt. Bijzonderlijk, al wie gulzig eet. Allerbijzonderst, al wie zulks aan vreemde tafels doet, een schuimlooper; en, daar deze menschen doorgaans zeer geduldig en lijdzaam zijn, een zeer geduldig en zachtzinnig mensch: die goede slokker. In het hoogd. schlucker, neders. slucker. Van slokken.