[Sloffen]
SLOFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik slofte, heb gesloft. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen is, en wel, bijzonderlijk, door sleepvoeten: til de voeten op, en slof zoo niet meer. Overdragtelijk: ergens heen sloffen, langzaam naar toe gaan. Vertragen, achteloos handelen: ik zal er niet in sloffen. Van hier geslof, slof, z.n. en bijv. n. en bijw. enz. Zamenstell.: versloffen, enz.