[Slok]
SLOK, z.n., m., des sloks, of van den slok; meerv. slokken. Verkleinw. slokje. Eigenlijk, de daad van slokken: met eenen slok had hij het er door. In het gebruik, doorgaans zoo veel, als men op eenmaal slokken kan: gunt gij mij geenen enkelen slok daarvan? Willen wij een slokje nemen? Bij Kil. ook de keel,