[Slof]
SLOF, bijv. n. en bijw., sloffer, slofst. Traag nalatig, achteloos, slordig: zoo slof is hij in al zijn doen. Van hier sloffelijk, Hooft - slofheid, sloffigheid. Zamenstell.: sloefhose, Kil. - zie slobbe. Want bij Kil. luidt dit slof ook sloef, even als het andere. In het eng. is het slow, in het vriesch sleeuw. Het komt van sloffen.